zondag 16 augustus 2009

De moord op Leendert en Lisa van der Lei

Begin 2003 was de dubbele moord op het echtpaar Van der Lei één van de oudste zaken die bij het Cold Case Team van de politie Groningen op de plank lagen en dus werd het tijd eens opnieuw naar die zaak te gaan kijken.

5 december 1991.
Hoofdrolspelers in dit drama zijn Leendert en Lisa van der Lei. Een jong echtpaar, van wie de vrouw vijf maanden zwanger was. Lisa kwam oorspronkelijk uit Canada en was een dochter van een aan alcohol verslaafde indiaanse, haar echte vader kende ze niet. Leendert werkte in een sociale werkplaats. Die middag hoefde hij, omdat het Sinterklaas was, maar tot drie uur te werken. Toen hij om vier uur nog niet thuis was, belde Lisa naar het werk en kreeg te horen dat hij nog wat moest afmaken, maar daarna zou hij snel zou thuiskomen. Lisa en Leendert zouden die avond bij haar stiefouders op bezoek gaan om Sinterklaas te vieren.
Toen Leendert en Lisa daar niet kwamen opdagen, belden de stiefouders naar hun huis, maar de telefoon werd niet opgenomen. Hoewel de stiefouders van Lisa dit vreemd vonden, ondernamen zij die avond verder geen actie.

De volgende dag werden de stiefouders gebeld door een verontruste baas van Leendert. Hij vertelde dat Leendert niet op zijn werk was verschenen en dat was nog nooit eerder gebeurd. Direct werd toen de politie gebeld en die ging naar het adres van het echtpaar in de wijk Paddepoel te Groningen.
In de woning bleek al snel waarom het echtpaar de telefoon niet opnam. Het echtpaar lag naast elkaar, voorover op hun buik liggend, dood op bed. Opvallend was dat beiden geen sokken aan hadden en dat bij hun enkels, polsen en hals striemen waren te zien. Er kwam direct een technisch rechercheur ter plaatse die vervolgens verklaarde dat het hier vermoedelijk om zelfmoord ging. Hij dacht dat de man eerst de vrouw had vermoord en daarna zichzelf om het leven had gebracht. Hoe hij ooit tot die conclusie kon komen is ons onduidelijk, de sporen spraken toch duidelijk een andere taal.

Aangezien de technisch rechercheur door velen bij politie en justitie als de deskundige bij uitstek wordt beschouwd, ging de politie aanvankelijk niet uit van een misdrijf en werd er niet direct een diepgaand technisch en tactisch onderzoek gestart. Pas de volgende dag, bij de sectie, werd duidelijk dat er wel degelijke sprake was van een dubbele moord. Uit de sectie bleek dat beide slachtoffers aan de polsen en enkels geboeid waren geweest met touw, dat Lisa met de handen gewurgd was en dat Leendert zowel met handen als met een touw was gewurgd. De blote voeten van de slachtoffer konden er op duiden dat zij op hun voetzolen geslagen was in een poging en te dwingen hun pincode af te geven. Gezien het vervolg was dat kennelijk gelukt. Later zou blijken dat de vermoedelijke dader zelf in Turkije het slachtoffer is geweest van deze vorm van marteling die bekend is onder de naam Falaga.

Helaas waren er inmiddels al veel sporen vernield door het vervoer van de stoffelijke overschotten en de aanwezigheid van diverse politiemensen en familieleden in het pand. Op de vloer in de woonkamer trof de politie een lege opengescheurde enveloppe aan, waarin kennelijk de pinpas van het echtpaar had gezeten. De pinpas zelf bleek verdwenen en het vermoeden was dat die door de moordenaar was meegenomen. Tijdens het onderzoek bleek dat het echtpaar zelf de pinpas nooit had gebruikt.

Ondanks de slechte start van het onderzoek kwam er toch al snel een verdachte in beeld. Het ging daarbij om Omer A., de Turkse ex-vriend van een zus van Leendert.
Na een paar dagen ontdekte de politie dat er op de dag na de moord een bedrag van f 1500, -van de rekening van Leendert en Lisa was afgehaald. Het bedrag was uitbetaald in briefjes van f 25,- en f 100,-. Een paar uur later was er een bedrag van f 1200, - contant gestort was op de rekening van Omer A. Ook dat bedrag bestond alleen uit briefjes van f 25,- en f 100,-. Dat was des te opvallender, omdat Omer in de weken daarvoor duidelijk in geldnood verkeerde. Hij had voortdurend geprobeerd bij vrienden geld te lenen om het vervolgens niet meer terug te betalen.
Het onderzoeksteam spoorde enkele mensen op die kort voor en na de opnames van het geld van de rekening van het echtpaar, bij dezelfde automaat geld hadden gepind. Met twee getuigen werd een Oslo-confrontatie gehouden. Eén bleek niet in staat om iemand uit de rij aan te wijzen. De tweede getuige lukte dit wel, deze vrouw wees zonder aarzeling Omer aan als degene die zij bij de pinautomaat geld had zien opnemen. Zij verklaarde dat zij hem herkende omdat zij de gewoonte had om, wanneer zij ergens moest wachten, iemand van de aanwezigen uit te zoeken en te observeren. Deze keer was dat Omer geweest.

Verder bleek dat Omer de middag na de moord naar de kapper was geweest en daar zijn haardracht had laten veranderen. De politie vermoedde dat hij dat mogelijk gedaan had om herkenning te bemoeilijken.

Nog twee verdachte sterfgevallen
Zijn verleden sprak ook niet voor Omer. De politie ontdekte twee verdachte sterfgevallen in zijn onmiddellijke omgeving. Het eerste verdachte sterfgeval was in de tijd dat Omer nog in Turkije woonde. Op een keer moest hij een ziek kind van hem met de auto naar het ziekenhuis brengen. Dat kind was toen op onverklaarbare wijze tijdens de rit in de auto overleden. Een serieus onderzoek naar dat overlijden was er echter nooit geweest.
Het tweede verdachte sterfgeval had plaatsgevonden in 1990 in de periode dat Omer in Groningen samenwoonde met de zus van Leendert. Het 5 jarige zoontje van die zus werd ´s morgens dood in zijn bed aangetroffen. Hoewel er voordien meerdere meldingen bij de politie binnengekomen waren over mishandelingen van de kinderen door Omer kwam de politie al snel, zonder verder enig onderzoek te doen, tot de conclusie dat er geen sprake was van een misdrijf. Men nam aan dat het kind was gestikt tijdens een epileptische aanval. Tijdens het onderzoek naar de moord op Leendert en Lisa werd ook de zuster van Leendert door de politie gehoord. De dood van haar zoontje kwam toen ter sprake en zij vertelde de politie dat zij het destijds wel vreemd gevonden had dat er ´s morgens een kussen in het bed van haar zoontje lag terwijl hij altijd zonder kussen sliep omdat zij dat te gevaarlijk vond in verband met zijn epilepsie.
Toen haar dochter ook nog tegenover de politie verklaarde dat Omer de avond voor de dood van het jongetje bij haar op de slaapkamer was geweest en een kussen van haar bed had gehaald, was het voor het team duidelijk dat Omer ook verantwoordelijk moest zijn voor de dood van het 5 jarige jongetje.
De officier van justitie besliste echter anders. Nadat Omer als verdachte was aangehouden, bleef hij hardnekkig ontkennen iets met de moord op Leendert en Lisa te maken te hebben en over de dood van het jongetje werd hij zelfs niet verhoord. De officier vond uiteindelijk dat er te weinig bewijs tegen Omer was en besloot de zaak niet te vervolgen.

Het nieuwe onderzoek
Bij het Cold Case Team was het gebruik, als een oud onderzoek opnieuw werd opgepakt, dat er eerst door de technisch rechercheur een inventarisatie werd gemaakt van welke sporen er al onderzocht waren en welke sporen via nieuwe technieken opnieuw konden worden onderzocht. Er bleken in deze zaak veel sporen niet te zijn onderzocht, met name goederen die destijds tijdens een huiszoeking bij de verdachte Omer A. in beslag waren genomen, zoals een aantal touwen. Gezien het feit dat touw een rol had gespeeld in het misdrijf, werd besloten om deze touwen te laten onderzoeken op DNA, iets wat in 1991 nog niet mogelijk was.

Onderzoek overleden zoontje
Daarnaast vroegen we het NFI een onderzoek in te stellen naar de doodsoorzaak van het zoontje, dat in 1990 onder verdachte omstandigheden was overleden, omdat ook wij het vermoeden hadden dat er sprake van een misdrijf was geweest. Het probleem was echter dat er in 1990 geen sectie op het lichaam van het jongetje was verricht. Daan Botter, een forensisch arts van het NFI, zag het daarom aanvankelijk een beetje somber in omdat het zonder lijk en zonder sectie heel moeilijk zou zijn iets over de doodsoorzaak te zeggen. Hij moest zijn onderzoek doen met de verklaringen van de huis- en schouwarts, de getuigen en de ter plaatse gekomen politiemensen. Maar Botter beloofde dat hij zijn best zou doen.
Een paar maanden later kregen wij via Daan Botter een rapport van een hoogleraar kindergeneeskunde aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam, een epilepsiespecialist.
Het bleek dat men had alle medische rapporten over de epilepsie van het kind opgevraagd en de verklaringen uit 1990 nauwkeurig gelezen. De conclusie van deze hoogleraar liet aan duidelijkheid niets te wensen over. Het slachtoffer had, ondanks zijn epilepsie, geen groter risico gelopen dan elk willekeurig ander kind om ’s nachts in zijn slaap te overlijden. De hoogleraar kindergeneeskunde vermeldde ook dat, gezien de verklaringen van de getuigen, aangenomen moest worden dat het overlijden van de jongen door een derde was veroorzaakt. In het gewoon Nederlands heette dat hij was vermoord en dat bracht ons bij Omer die 's avonds een kussen van de kamer van de dochter had gehaald.

Onderzoek touwen
Op 23 juni 2003 stuurden wij de in de woning van Omer aangetroffen touwen voor DNA onderzoek naar het NFI. Omdat er bij het vastbinden van beide slachtoffers en het verwurgen van het mannelijke slachtoffer touw was gebruikt en er daarbij veel kracht moest zijn gebruikt, bestond de mogelijkheid dat er epitheelcellen, huidschilfers, op het touw waren achtergebleven. Van die cellen zou mogelijk het DNA kunnen worden bepaald. Eind oktober kregen wij van Richard Eikelenboom, die toen nog bij het NFI werkte, te horen dat hij op het touw partiële DNA-sporen had aangetroffen. En daarin had hij een mengprofiel ontdekt dat, naar zijn stellige overtuiging, bestond uit DNA van de verdachte en DNA van het vrouwelijke slachtoffer. Daarnaast had hij een spoor gevonden dat heel goed van het mannelijke slachtoffer kon zijn, maar dat spoor was niet goed genoeg om er zekere uitspraken over te doen. Om discussie binnen het NFI te vermijden had Eikelenboom het materiaal inmiddels doorgestuurd naar het FLDO te Leiden voor een second opinion van DNA deskundige professor Peter de Knijff
Het telefoontje van Eikelenboom werd nog eens bevestigd door een telefoontje dat wij begin december 2003 kregen van officier van justitie mr. Emmy van der Bijl, die destijds bij het NFI gedetacheerd was. Zij meldde ons dat het er in het onderzoek in de zaak Van der Lei heel goed uitzag, maar dat voor alle zekerheid het sporenmateriaal naar Leiden werd gestuurd, want daar kon men meer dan bij het NFI.

Op 26 juni 2004, een jaar na inzending van het materiaal, ontvingen wij van het NFI twee rapporten, één van het FLDO en één van het NFI zelf. In het rapport van het FLDO werd melding gemaakt van de vondst van een DNA-mengprofiel. In het rapport stond dat er meerdere mogelijkheden waren hoe dit mengprofiel was samengesteld, maar de twee meest waarschijnlijke waren: een mengprofiel van de verdachte en het vrouwelijke slachtoffer, een mengprofiel van de verdachte en een onbekende man, zijnde geen familie van het vrouwelijke slachtoffer. De eerste mogelijkheid werd 148 keer waarschijnlijker geacht dan de tweede.
Het FLDO-rapport vermeldde dat er ook een aan een Y-chromosoomaal DNA-profiel was aangetroffen en dat dit van het mannelijke slachtoffer kon zijn. Dit type DNA is gebonden aan het chromosoom dat bepaalt dat je een man bent en wordt via de mannelijke lijn erfelijk doorgegeven. Daardoor is het niet uniek: alle mannen met dezelfde ‘stamvader’ hebben hetzelfde Y-chromosoomaal DNA profiel.
In het rapport van het NFI, ondertekend door Kloosterman, stond echter dat het onderzoek bij het NFI geen resultaat had opgeleverd en dat was natuurlijk heel merkwaardig. Onderzoeker Eikelenboom en officier van justitie Bijl meldden ons een positief resultaat, dat wordt later bevestigd door het FLDO en vervolgens schrijft Kloosterman dat er geen bruikbare sporen zijn gevonden.
Eikelenboom legde ons later tijdens een lezing uit dat dit kwam doordat Kloosterman liever geen complexe DNA-mengprofielen rapporteerde omdat je hierover lastige vragen kon krijgen bij de rechter. Onder het mom van wetenschappelijke normen werden deze DNA-profielen daarom vaak door hem afgekeurd.

Tijdens de lezing van Eikelenboom ontstond bij ons als toehoorders eerst opwinding en daarna woede. Dit druiste volgens ons in tegen de beginselen van de rechtsspraak. Er werd besloten dat er op korte termijn een zware delegatie van de politie Groningen naar het NFI moest gaan om met Kloosterman over de zaak Van der Lei te praten. Uiteindelijk bleef er van die beslissing niet zoveel over en gingen Timmerman en teamleider Buffinga in oktober 2004 naar het NFI. Zij werden daar door Kloosterman ontvangen en Timmerman legde hem het probleem uit dat wij in de Van der Lei-zaak hadden. Kloosterman vond onze kansberekening ten aanzien van het mengprofiel van de verdachte en het vrouwelijke slachtoffer niet wetenschappelijk. Wat er niet wetenschappelijk aan was, legde hij verder niet uit. Hij achtte het niet vreemd dat het FLDO iets anders had aangetroffen dan het NFI. Timmerman legde uit dat onze officier van justitie geen zaken voorbracht die niet door NFI-onderzoek werden ondersteund en hij vroeg hem of hij de conclusies van het FLDO kon onderschrijven. Dat kon hij niet want hij vond dat het door het FLDO gevonden mengprofiel als bewijsmiddel lang niet zo sterk was als het Y-chromosomale DNA. Die laatste uitspraak was heel merkwaardig, want we hebben al uitgelegd dat dit laatste profiel voor een hele mannelijke bloedlijn geldt. Vervolgens kwam er een imponerende stoet van medewerkers langs, onder wie de directeur van de afdeling Biologie, kennelijk om ons duidelijk te maken dat ze ons uiterst serieus namen. Wij wisten dat de zaak Van der Lei niet zou worden voorgebracht als het NFI de conclusies van het FLDO niet wilde onderschrijven. Om te checken of wat Kloosterman had gezegd wel klopte, belde Harrie Timmerman met het FLDO. Hij kreeg de onderzoekster van ons materiaal aan de lijn en hij vertelde haar wat Kloosterman had gezegd. De onderzoekster was het wel eens met onze kansberekening en wat Kloosterman had verteld had over de sterkte van het Y-chromosomale DNA, was volgens haar baarlijke nonsens. Nadat Timmerman had opgemerkt dat Kloosterman dit had gezegd, antwoordde ze: ’Nou dan zijn we het niet eens met Ate’. Hij vroeg nog even door en toen reageerde zij geïrriteerd met: ‘Als wij iets op papier zetten, dan staan wij daar wel achter, hoor.’ Voor ons was het duidelijk: we hadden van het NFI geen juiste informatie gekregen.

In januari 2005 werden de schrijvers uit het Cold Case Team gezet vanwege contacten met de media over de Schiedammer Parkmoord. Het grootste verwijt dat ons gemaakt werd was dat door ons handelen het imago van het NFI ernstig beschadigd had kunnen worden.

In maart 2005 maakten politie en justitie bekend dat het Cold Case Team in zijn geheel was opgeheven en dat de Cold Case zaken zouden worden overgenomen door anderen binnen de recherche. Kort daarna kwam er plotseling van het NFI een nieuw rapport binnen over het sporenonderzoek in de zaak Van der Lei. In dit rapport schreef eerder genoemde Kloosterman dat hij nog eens naar het materiaal had gekeken en dat hij nu tot de conclusie was gekomen dat er toch sprake was van een mengprofiel waarin het DNA van de verdachte Omer A. en het vrouwelijke slachtoffer voorkwam. Zonder nieuw onderzoek toch een nieuwe conclusie en nu wel één die paste bij de conclusies van het FLDO. Wij waren uiteraard stomverbaasd toen wij dit hoorden.

Op basis van dit rapport werd vervolgens aan Turkije om opsporing van de woon- en/of verblijfplaats van Omer A. gevraagd omdat hij daar hoogstwaarschijnlijk woonde.
Eind juni 2005 kwam er bericht terug uit Turkije. Omer A. kon niet meer worden aangehouden want hij was vermoedelijk ondertussen overleden. Het bleek dat een paar maanden eerder in een huis in Izmir de stoffelijke overschotten van een man en een meisje waren aangetroffen. Op het adres bleken Omer A. en zijn twaalfjarige dochter ingeschreven te hebben gestaan. Naast de lichamen was een mobiele telefoon aangetroffen met daarin een simkaart die op naam van Omer stond. Om aan alle onzekerheid een eind te maken werden de beide lichamen vervolgens opgegraven. Het DNA profiel van de opgegraven man bleek bij onderzoek overeen te komen met het DNA-profiel van Omer A.
De uitslag van dit DNA-onderzoek was in augustus 2005 bekend maar de politie wachtte tot 6 december 2005 voordat ze deze zaak in de media brachten, precies op de dag af veertien jaar nadat de lichamen van Leendert en zijn vrouw Lisa waren gevonden. Het betreffende persbericht ging trouwens alleen over dat het lichaam van Omer A. in Turkije was aangetroffen, over zijn 12 jarige dochtertje werd niets geschreven. Naar de reden daarvoor mogen we raden.

Op 15 december 2005 schreven korpschef Oscar Dros en hoofdofficier van justitie Jan Eland een open brief naar het Dagblad van het Noorden. De reden was dat er nogal wat commotie was over het opheffen van het Cold Case Team. In deze brief schreven zij onder meer:

Het is een misverstand dat met het opheffen van het team ook een streep is gezet door de onderzoeken naar de onopgeloste delicten. Deze onderzoeken worden ook nu vasthoudend voortgezet, zoals mag blijken uit het oplossen van de moord op het echtpaar Van der Lei.“

Lezing van dit stuk zal u hebben duidelijk gemaakt dat dit gedeelte uit de brief geen relatie heeft met de werkelijke gang van zaken. Kennelijk moest het nieuwe Cold Case Team scoren in de media. De werkelijkheid is dat de zaak Van der Lei al in 2004 was opgelost, maar dat het politie en justitie beter uitkwam zo lang te wachten met het naar buiten brengen van dit verhaal.

Er is echter nog een punt dat niet overmeld mag blijven. Indien het NFI direct in 2004 het positieve resultaat van hun onderzoek had vermeld en niet gewacht had tot maart 2005, had Omer waarschijnlijk één slachtoffer minder kunnen maken, namelijk zijn dochter in Turkije. Het is allemaal te triest voor woorden.